Vroege herinneringen Walter  Lodewijks uit de Orteliusstraat

Voor reakties mail maar j.zwart13@chello.nl

 

Terug naar de Hoofdpagina

 http://members.chello.nl/j.zwart13/mijn_herinneringen_gaan_niet_zo_.htm

 

 

Ik was per ongeluk op je site terecht gekomen.

Of eigenlijk was dat natuurlijk een mazzel. Dat ging zo.

Al een paar jaar had ik af en toe een naam op Google ingetikt om eens te kijken of er wat uit kwam.

Altijd eerder was het bot vangen, maar .………

Dit keer tikte er de naam Ronnie Boekstal in, en wat denk je: beet, met foto en al.

 Tegelijk kwamen er een paar andere namen naar voren van mensen die ik ook jaren geleden had gekend, meest  jongens

en meisjes uit de straat waar ik tot mijn negentiende gewoond had.

 Zelf ben ik in januari 1940 geboren; ik denk dat Ron een jaar jonger was.

 Niet lang na de oorlog vertrok hun gezin naar Indonesië, zodat ik jaren niets meer van hem vernam.

 

Zo’n jaar of acht later wordt er aan de deur gebeld, en verdomd, daar staat ie weer voor mijn neus.

 De vriendschap begon op nieuw en duurde een paar jaren; o.a. samen naar de dansschool van Bonel op de Rozengracht, v

aak naar de bios, ook met andere vrienden en hartenjagen bij mij thuis, totdat hij opeens weer uit het beeld verdween.

Hij kwam daarvoor vaak bij zijn opa langs, die om de hoek op de Postjesweg boven de sigarenwinkel woonde.

 Hij woonde een tijdje op de Legmeerstraat, en zijn moeder had een zaakje in dameskleding op de Haarlemmermeerstraat,

vlak bij het Hoofddorpplein. Verder nooit meer van gehoord.

 

Als je je met iets dergelijk gaat bezighouden merk je dan opeens dat je gedachten als onkruid alle kanten op gaan woekeren.

Nellie Pekelharing en haar zus woonden pal naast de Pieter Oosterleeschool, Rudie van Amerongen, zoon van een aannemer

 die in het volgende blok,

na de Willem Schoutenstraat woonde, zat met zijn zusje bij mij in de klas op de Corantijnschool,

 Klaas Broodwinner dan, zoon van de kruidenier-fietsenmaker tegenover de PO school, zou hij de zaak v

an zijn vader hebben overgenomen, wat zou er van Alie van de Water terecht zijn gekomen?

 

Alie van de Water. Ze was een prachtig mooi blond meisje met rode wangen, misschien 10 of 11 jaar oud toen

ze me eens vroeg of ik met haar wilde “gaan”.

 Ook al was ik een ietsje ouder dan zij; jongetjes in die leeftijd zijn vrij onnozel en ik kon me niet precies voorstellen

wat dat inhield, dat “gaan”, en vond het verdacht. Ik nam dus het zekere voor het onzekere en bleef op mijn hoede.

 Stel je voor; al je vriendjes om je heen aan het jengelen: Walter gaat met Alie,

 Walter gaat met Alie, dat kan gewoon niet. Het werd dus niks. Ze is me wel altijd bijgebleven. Het ga je goed, meisje.

 

 

In de “verlenging” van de Van Middellandsstraat lag het houten bruggetje over het “eerste slootje”,

zoals wij dat noemden. Aan het pad dat dan volgde lag meteen aan de rechterkant het huis van

Fonteyn, één van taltijke tuinders die daar aan hun kostje probeerden te komen.

Ik denk dat hij de eerste was die het na de oorlog opgaf.

Hij verhuisde naar Canada, een nieuwtje dat als een vuurtje door onze hele wijk ging.

 

 

Van die tuinders kende ik er nog een paar al ging ik in die heel jonge jaren niet met ze om 

 - wat moesten ze met zo’n snotjochie -  maar één moet er wel genoemd worden: de familie Overwater, die

in het eerste portiek naast het winkeltje van Broodwinner woonde. 16 kinderen - raad maar welk geloof ze

 aanhingen - waarvan een stel schitterende meiden. Ze konden zich goed kleden ook, en een van de zoons

reed op het eerste scootertje in de hele buurt.

 

Dan was er de familie Blom. Heel aardige mensen.

Mijnheer Blom kwamen we ‘s ochtends vaak tegen vóór zeven uur als wij met mijn vriend

Loek Leine naar het Sportfondsenbad liepen. We waren pas 6 jaar oud, maar omdat

 er vlak na de oorlog practisch geen verkeer was ging dat.

Mijnheer Blom wandelde iedere morgen van de groentenhallen naar huis als hij zijn vrachtje verkocht had,

 en hij groette ons altijd:

“Zo, waterduikertjes”.

 

Nog zo’n heel pril herinneringsbeeld: mijn nichtje Marijke

. Ik denk dat ze twee of drie jaar jonger is dan ik.

Ik herinner me haar als een heel klein blond meisje met pijpekrullen toen ik eens met mijn vader naar zijn zaak

op de Borgerstraat liep. Tegen het einde of pal na de oorlog moet het geweest zijn.

 Zij was het dochtertje van mijn vader’s lievelingszus. Haar pappa was “weg gehaald” in de laatste oorlogsmaanden.

 Ja, weg gehaald noemden we dat. Ik was al in de zestig toen ik me realiseerde dat die man pas even in de dertig

was toen hij in Duitsland werd vermoord. En dan die werkelijk talloze andere mensen; hoe kan zoiets toch gebeuren.

Dan ga je toch opeens weer denken: wil er nog iemand Schweinehaxe of Eisbein? Gelooft er nog iemand?

 

Mijn vader had een fietsenzaak met stalling in de Borgerstraat, vlak na de Jan Pieter Heije.

Op een zondagmorgen, nog tijdens de oorlog, ging ik (natuurlijk weer met mijn vriend Loek -

 we gingen trouwens al met elkaar om sinds we een jaar of twee waren - en het kontakt is nog steeds levendig)

 mijn vader opzoeken in zijn zaak. Zodra we de deur openden hoorden wij dat hij

vreselijk te keer ging: iemand had een boom omgezaagd in zijn tuin achter de zaak

en die natuurlijk als brandhout meegevoerd. Wat ging die man tekeer.

 

Ons gezin bestond uit vader, moeder en vier zoons, geboren resp. 1925, 1928, 1931

en dan ik als het avondsterretje, 1940.

 Te vreten was er gedurende de oorlog nooit genoeg, drie knapen in de rappe groei.

Voor mij is vanwege mijn leeftijd het meeste uit de oorlogsperiode overlevering.

Volgens mijn broers aten we soms een stamppot die we beton noemden.

Bestond uit aardappelen, bonen en daardoorheen consistensvet.

Dit laatste kregen wel eens van een oom die bij een oliemaatschappij werkte, en schijnt een soort smeermiddel

te zijn dat bij hem op zijn werk op de één of andere manier gezuiverd werd.

 Zal niet zo erg lekker geweest zijn, maar bij ons ging het vaak zo, dat mijn vader tegens zijn zoons zei:

 “Nog honger jongens? Hier, pak maar”, en bleef dan zelf zonder.

 Onder andere honger heeft hem zijn gezondheid gekost.

Hij overleefde de oorlog toch nog een jaar, en stierf in de zomer 1946 in het ziekenhuis aan de Overtoom,

 het tegenwoordige revalidatiecentrum. Tientallen jaren daarna voelde ik me nog steeds beroerd als ik over de

 Overtoom liep en onwillekeurig altijd naar dat erkertje keek waar hij achter het glas gelegen had en naar ons

had gewuifd als we na het bezoek weg gingen.

 

Tegen het einde van de oorlog droegen we klompen.

Er lag die winter flink wat sneeuw en die pakte goed op de houten zolen.

Na een poosje voelde je een flinke jongen want er zaten kluiten van wel zo’n 10 centimeter onder je voeten.

(Noem je de onderkant van klompen eigenlijk wel zolen?)

 

Ik heb eens tijdens de oorlog met mijn vader een reisje op een boemeltreintje gemaakt, dat aankwam

op het Haarlemmermeerstationnetje.

 Kan iemand hieruit opmaken waar we naar toe geweest zouden kunnen zijn? Amstelveen misschien,

 of ging hij nog verder?

Ik denk dat het gedurende de oorlog moet zijn geweest, want ik kan me herinneren dat een jongen uit de trein

wilde springen toen iemand zag dat er “controle” aan kwam.

Mijn vader hield die jongen tegen en zei dat hij nog even moest wachten, omdat de trein al langzamer ging rijden.

Dat deed hij dan ook, maar nam toch de benen voordat hij gepakt werd.

Alleen omdat je geen kaartje hebt doe je zoiets waarschijnlijk niet.

 

Nog zo’n plek waar ik omstreeks die periode een paar keer met mijn moeder op de fiets geweest ben:

“de molen zonder wieken”. Zegt dat iemand iets? Het moet ergens aan een dijk gelegen hebben en

 kan natuurlijk niet erg ver van Amsterdam zijn. Aan de Vecht misschien?

 

Eindelijk kwam dan het einde van de oorlog met koek, chocolade, sigaretten, straatfeesten met zaklopen

 en andere wedstrijden voor kinderen.

Mijn oudste broer was ondergedoken geweest in Friesland en omdat hij toen al tegen de twintig liep

en redelijk Engels sprak hadden

daar de Canadezen hem ook maar in een univorm gestoken en hem allerhande karweitjes opgedragen en

 ook voor hun laten tolken.

 Toen hij in z’n kloffie naar Amsterdam kwam met die Canadezen en bij ons in de straat verscheen

werd mijn vader, die toen al heel erg ziek was, vreselijk kwaad. Mijn vader was pacifist in hart en nieren, en vond het

verschrikkelijk zijn zoon in soldatentenue te zien.

 Ging er bij hem niet in.

 

In onze straat woonden een paar meisjes die met Duitse soldaten hadden omgegaan.

Dat werd dan zo’n vreselijke voorstelling met kaalknippen.

Mijn moeder vond het niet nodig dat ik zo iets zou zien, dus stuurde ze me naar boven.

Ik bleef toen in de trap achter de deur staan en hoorde hoe de mensen in ons portiek er over spraken.

 Een buurman vond het maar goed ook, maar mijn moeder vroeg hem heel nadrukkelijk wat hij dan wel vond van

 OW-ers (oorlogswinstmakers). Waarop hij, nog uitdagend ook, heel nadrukkelijk en met een

heel onschuldig gezicht: “Wat bedoelt U, Mevrouw?”

Ze vond het niet nodig hem nog een antwoord te geven, want alle bijstaanders wisten het wel.

Buurman af.

 

Aan het einde van de Postjesweg, meteen na het plein voor de kerk, was gedurende de oorlog een s

tinkende vuilnisbelt ontstaan.

Het bouwen van vlotten van koekblikken was zeer in trek en hier lagen die blikken bij de vleet.

Mijn jongste broer (die was toen bijna 14) was er erg goed in. En dan lekker peddelen, achter de

kerk langs tot aan het “rattenpaleis”

, juist voorbij de Hoofdwegbrug en ook richting Westlandsgracht. Mooi werk.

Op de muur werd later een slogan geschilderd “Laat de Rosenbergs vrij”, of iets in die zin,

hetgeen sloeg op het spionnageproces dat in de VS werd gevoerd tegen dit echtpaar, dat uiteindelijk

 werd geëxecuteerd.

De meningen zijn verdeeld over de vraag of ze werkelijk schuldig waren.

 

Mijn vader was de eerste die me liet kennismaken met Zandvoort.

Ik herinner me het als enkele huisjes en een vuurtoren.

Niet meer dan een en dorpje dus. Dit was kort na de oorlog en er was volgens tegenwoordige begrippen

absoluut niets te beleven.

Maar dan de duinen. Een Amsterdammerte van 5 jaar dat voor het eerst duinen ziet: dat moesten nou

bergen zijn waar je wel eens van gehoord had.

En dan nog die onbegrijpelijke zee natuurlijk.

Er was wel ergens land, maar je kon het toch niet zien.

 

Een jaar later was ik er weer met mijn moeder en een meisje dat enige jaren ouder was dan ik.

Toen voeren er al enige schepen op zee en je kon in de verte ook schepen zien die eerst bij

elkaar kwamen en dan weer afstand namen.

Na enige tijd zag je dan dat er een waterkolom midden tussen de twee oprees.

Mijnenvegers aan het werk.

 

1954. Het jaar van Jeen van den Berg, winner van de Elfstedentocht dat jaar.

 Iedereen luisterde mee, ook op school werd niets uitgevoerd.

 Met school maakten we die winter een trip naar Hoorn op de schaats.

De terugweg  over het IJsselmeer was loodzwaar omdat de schotsen  schuin over elkaar waren vastgevroren.

 Zwaar vooral voor mij omdat ik geen doorlopers had om van Noren maar niet te spreken, maar doorlopertjes.

 Maar toch ook een ervaring die je niet zou willen missen.

 

Meerdere tochten maakten we op de schaats naar Halfweg over de Haarlemmer trekvaart met vrienden.

 Daarbij éénmaal door het eis gegaan en eruit gevist door een jonge vrouw die aan de vaart woonde.

Ze wist precies hoe dat aan te pakken, trok prompt al mijn kleren uit alsof het de gewoonste zaak ter wereld was en

stopte me in een tobbe heet water. Wel een situatie voor een lummeltje van net 14. 

 

Ja, zo zou ik wel door kunnen gaan Jaap.

Op je site staan zeker nog tientallen ook voor mij herkenbare situaties, maar als ik op deze manier

aan de gang blijf komt er nooit een einde aan.

 Een paar wil ik toch nog wel even aantikken.

 

Ferry schreef dat hij het hoofd van de Corantijnschool, meneer Goubitz niet mocht.

Ik zat de laatste drie jaar op de zelfde school in de klas van het toenmalige hoofd, meneer Quakkelaar. 

 Geen makkelijke man maar wel fair, hoewel ook hij, achteraf gezien, onmogelijk op ieder voorval

op de juiste manier kon reageren.

Mijnheer Goubitz stond voor een klas met kinderen die een jaar jonger waren dan wij.

Hij liet onze klas eens in de week een uurtje zingen, wat voor ons een uitje was.

 Ook gaf hij les op de Volksmuziekschool waar ik ook op zat.

Voor mij is het haast onbegrijpelijk dat Ferry hem niet mocht; ik vond hem juist een hele fijne,

zachtaardige man, en achteraf, met goed pedagogisch inzicht.

Blokfluitles gaf hij ons ook.  Zo zie je maar weer hoe meningen kunnen verschillen.

Die oude kerk die Ferry ook noemt, de Kolenkit is trouwens zo bar oud nog niet.

Deze werd ongeveer in 1955 – 1956 gebouwd.

 

Toos de Boer schrijft dat zij in de Orteliusstraat op 46 II heeft gewoond.

Omdat ik zelf tot mijn negentiende (1959) op 44 I woonde en mijn moeder zelfs tot omstreeks 1975

is zij dus mijn buurmeisje geweest.

Zij vermeldt niet wanneer haar gezin van dat adres vertrok en ik kan ook niet zeggen dat ik haar ooit gekend heb.

Wel weet ik dat die woning omstreeks 1952 – 1953 door een familie Landzaat betrokken werd met een zoon die

 Frans heette, waar ik bevriend mee raakte.

Alles goed en wel, ik zuig er nu maar een punt aan, maar als je dit toevallig onder ogen krijgt Toos;

 was jij het die vaak – en ook voor ons hoorbaar - piano speelde?

Veel succes allemaal.

Walter Lodewijks

Espoo - Finland -  10.12.2008